Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zaterdag 24 september 2011

De gehangenen (VI)

6. Stap voor stap

Het lopen ging beter. “Stap voor stap!” had de dokter gezegd, en hij had dat enorm grappig gevonden. Ik wandelde terug moeizaam de heuvel op naar huis, langs het voetpad. Af en toe reed er een auto voorbij. Het zag eruit alsof het opnieuw zou gaan regenen, maar erg koud was het niet. In het begin had ik elke auto die te traag was voorbijgereden, bespied met samengetrokken ogen. Je wist nooit dat oude vrienden het idiote plan opgevat hadden om mij te komen bezoeken, of erger, mij te komen bezichtigen alsof ik een aap in een kot was.
Tik, stap, tik, tik, stap, tik. Het ging. Binnenkort kon ik terug naar het ziekenhuis om te beginnen met de verdere revalidatie. ik vroeg me af wanneer er een brief in de bus ging zitten van het gerecht. Ze hadden mij toegestaan thuis te revalideren en zo’n enkelband te dragen, maar dat ging maar duren tot ik weer kon lopen.
Stap, tik, tik, stap, tik.
Het was belachelijk eigenlijk – ik ging dan wel weer kunnen lopen, maar zou er niks aan hebben, want het was dan weer alle dagen celregime. Ik had het er met niemand over gehad, maar verdomme, in zo’n cel zitten was geen grap. Toen ik nog dealde, had ik erover gesproken met Nico. We vonden allebei dat zware criminelen er te makkelijk van af kwamen en dat tien jaar cel voor doodslag niets was. Ik vond twee maanden al ondraaglijk.
Tik, stap, stap, tik, tik.
Ik keek op. Was het mogelijk dat ik Voorbeke al ging missen nog voor ik er goed en wel weg was? Deze saaie, burgerlijke gemeente waar elk dak oranjerood was en mannen zelf hadden mee helpen metselen? Ik had zin in bier, maar weerstond de verleiding nog door te stappen tot het cafe. Ik ging er ook te moe voor zijn, en bovendien had ik beloofd aan mijn moeder dat ik rechtstreeks naar huis ging komen van bij de dokter.
Stap, stap, tik, tik, tik, stap.
Een auto passeerde traag. Ik weerstond de neiging opzij te kijken. Niks verdacht doen, Kris. Dat gebruiken ze toch alleen maar tegen jou. Ik moest denken aan mijn celgenoot, een oude, onverstaanbare vent. Een kleine crimineel, een inbreker die al te vaak gepakt was door zijn eigen domheid. Ze hadden ook van mij gezegd dat ik niet slim was.
Tik, tik, stap.
Ik was intussen boven op de heuvel. Nog een auto kwam langs. Per toeval keek ik opzij, omdat het hetzelfde model was als de auto die ik ooit gehad had. Er zaten vijf mensen in. Ze hadden alle vijf schotwonden, en keken me aan met ogen zonder pupillen of irissen. Ik schreeuwde. Het volgende moment reed de auto door en bleek er maar een chauffeur in te zitten – een verwarde nouveau riche, een advocaat die een paar straten verder woonde.
Tik.
Ik bleef staan en kwam op adem. Ik overliep de medicatie die ik moest nemen en of er bijwerkingen bij waren. Toch eens vragen aan mijn moeder.

Toen ik thuis kwam, was mijn moeder er nog niet. Ik was haar voor geweest, blijkbaar. Mijn benen deden pijn. Het deed deugd toen ik mij terug in de zetel bij het venster kon laten vallen. Ik probeerde mijn gedachten te verzetten van wat ik daarjuist gezien had, of beter, niet gezien had. Ik schonk mij een glas water in van de fles die op de vensterbank stond. Naast de fles lag ‘De Geschiedenis van Voorbeke’ omgekeerd, met de pagina’s die ik had zitten lezen voor ik naar de dokter had gemoeten, open. Ik nam het boek terug op om het vooral van daarnet te vergeten. Ik zat opnieuw in het hoofdstuk over Wereldoorlog II omdat ik het nauwkeuriger wilde lezen. Op de rechterpagina stond het krantenbericht van vlak na de oorlog, met een oplijsting van de Voorbeekse slachtoffers, waar ze ook de mysterieuze Peter Schutze in vermeld hadden. Er was een paragraaf over het Belgische leger dat zich had teruggetrokken en enkele hoger gelegen torens had in brand gestoken, om de Duitsers vanaf de heuvels het uitzicht te ontzeggen over de vallei. Slim bekeken. Ook een stukje over de rantsoenering, en dat boeren hier niet zo’n woekerwinsten hadden gemaakt als elders in Vlaanderen. De Devilders waren geen boeren geweest, al hadden ze er op foto wel zo uitgezien. Angele en Louis hadden samen een winkel gehad, maar Louis had geschreven dat ze die dichtgedaan hadden in 1941. Niet alleen was er niet veel vraag meer naar ‘koloniale waren’, maar de voorraden kwamen ook niet meer binnen omdat Belgie bezet was en Congo niet. Mijn ogen gingen opnieuw over de zinnen waarin Peter Schutze vermeld was. Hoe meer ik het las, hoe zekerder ik werd dat dat diezelfde Peter was waar Louis over geschreven had. Ik sloeg de bladzijde om en zag iets dat ik nog niet eerder gezien had. Er was een kolom in fijne drukinkt, geschreven in dezelfde runen die ik had laten ontcijferen door Jana.
“Raar,” zei ik luidop. Ik bladerde naar voor en naar achter, en nergens kwamen de tekens terug. De kolom tekst leek gewoon deel uit te maken van het boek. Daarna ging het over de bevrijding, de Amerikanen, enzovoort. Een foto van grijnzende jonge Amerikanen, en nieuwsgierige mensen op straat die rond vrachtwagens verzameld stonden. Erg veel brillantine.
Ik hield mijn vinger tussen de pagina en zocht in het stapeltje papieren en boeken dat op de vensterbank lag, naar een dun boekje dat Jana in de bus had gestoken een paar dagen terug, zodat ik zelf de runen kon ontcijferen.
“Weer aan het lezen?”
Het klonk als een beschuldiging.
“Ook een goeiedag, ma.”
“Jij bent nu al terug?”
“Goed doorgestapt he.”
Mijn moeder knikte slechts en hing haar jas aan de kapstok. Intussen richtte ik mij op, pakte ik mijn krukken en ging ik met beide boeken aan tafel zitten.
“Is er papier?”
Ze haalde een cursusblok die nauwelijks beschreven was van bij de telefoon. Ik wilde bijna vragen waarom wij eigenlijk nog een vaste telefoon hadden, maar zei niks. Mijn moeder had duidelijk geen zin in een discussie. Mijn aanwezigheid leek haar op de zenuwen te werken, al verstond ik niet goed waarom. En ik ging het ook niet vragen.
Een uur later had ik de kolom tekst overgeschreven en daarna proberen lezen met de runen erbij. Ik deed het daarna nog een keer, toen mijn moeder al bezig was met het eten en ze de radio aangezet had. Ik beefde, en had zin om overeind te springen, de deur achter mij dicht te slaan en oneindig ver weg te lopen. Maar ik kon niet.

De Germaanse god Woden nam het leven van soldaat Peter Schutze. Bij het vissen samen met dorpeling Louis Devilder was het zwaar beginnen onweren. De god was aan hen verschenen in het moeras. Hij had de Duitser overmeesterd, opgehangen en daarna met een speer doorboord. Bij zijn thuiskomst werd Devilder gearresteerd en weggevoerd.

Ik sloot mijn ogen en rook het sissende vlees. Bloemkool.
“Ma?” vroeg ik. Ze kwam uit de keuken.
“Wat is er. Kris, jij ziet plots bleek.”
Ik toonde haar de runenpassage in ‘De geschiedenis van Voorbeke’.
“Kan jij dit zien?”
Ze knikte.
“Dat is... het boek over Voorbeke. Wat is er mee?”
“Nee, dat weet ik ook,” zei ik, “Maar dit?”
Ik legde mijn vinger op de runetekens.
“Er staat iets over een Duitse soldaat die stierf. Is het dat?”
“Nee! Zie je ’t niet? Die tekens?”
Mijn moeder legde haar hand op mijn schouder en keek mij lang aan.
“Jongen, ik zie niks. Ben je zeker dat je je wel goed voelt?”
Ik klapte het boek dicht en voelde mij leeglopen als een ballon.
“Laat maar zitten.”
Ik wilde niet dat ze dacht dat ik gek was. Ik had al mensen gek zien worden door drugs, maar had mijn eigen spul nooit veel genomen. De knalrode auto van de advocaat kwam ook terug in mijn geheugen.
“Wat eten we?” vroeg ik toen. Ik klonk te agressief.
“Worst en bloemkool.”
Ik knikte. Het allersimpelste van simpele Vlaamse kost. Het maakte mij rustiger.
“Ok. Dat is goed. Lekker.”
Mijn moeder ging traag terug de keuken in.
“Misschien moet je morgens eens terug naar dokter De Padt,” zei ze nog.
Ik schudde nee, maar dat kon ze niet meer zien.

Verder naar deel zeven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten