Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

donderdag 22 september 2011

De gehangenen (V)

5. Granaatscherf in het hart

De volgende dag had ik het volledige dagboek uitgelezen. Louis Devilder had verder gesproken over zijn dochter die opgroeide en een mooi meisje werd, wat zijn dominante vrouw dacht over de oorlog, en over de soldaten die ongerust werden dat ze misschien naar het Oostfront moesten. De naam van Peter was regelmatig opgedoken – blijkbaar hadden de twee mannen een voorliefde gedeeld voor vissen. Het dagboek was plots opgehouden op 7 december 1943. De laatste paar tekstjes waren ook al kort geweest, en daarna volgden alleen maar witte pagina’s.
“Waarom heeft hij niet verdergeschreven?” vroeg ik aan mijn moeder, toen we ’s avonds samen lasagne aten. De radio stond godzijdank uit. Ik begon al terug gevoel te krijgen in mijn rechterbeen.
“Wat? Wie?”
“Je grootvader,” antwoordde ik, “Zijn dagboek stopt op het eind van 1943.”
“Misschien was het vol?”
“Er waren nog massa’s blanco pagina’s nadien.”
Mijn moeder legde haar vork in de lasagne, keek naar buiten en dacht na. Het viel me plots op dat ze er veel jonger uit zag dan gisteren, maar dat kwam waarschijnlijk door het zachte licht dat op de keukentafel viel.
“Ik denk dat hij toen ongeveer naar Duitsland is gevoerd.”
“Waarom?”
“Dwangarbeid. Ja, het was daar dat hij zot geworden is.”
“Dat is raar,” zei ik, na een hap lasagne, “want uit zijn dagboek schijnt hij nochtans goed te zijn overeengekomen met de Duitsers die in hun huis zaten.”
“Mja. Je wist dat nooit, in die tijd, zeker? Befehl ist Befehl en zo,” maakte mijn moeder er zich van af. Het was buiten beginnen regenen. De rest van de maaltijd brachten we in stilte door.

Een uur nadat we klaar waren met eten, zat ik weer te lezen. Ik had al enkele keren met mezelf gelachen door mijn nieuwe gewoontes. Mijn oude vrienden zouden gevraagd hebben wat er mis met mij geweest was, dat ik in de zetel lag te lezen, en dan nog met een enorm dik boek. Het was ‘De geschiedenis van Onderbeke’, geschreven door een zekere Xavier T. Costeur. Alleen al zijn naam klonk boekachtig, en op de achterkant stond zijn foto – een ronde, kleine vent met een bril waarvan de glazen verkleurden in het zonlicht. Ik was even blijven hangen bij het stuk over de Middeleeuwen en een paar zinnen over vrouwen die geschaakt waren, en dan een paar foto’s van de oude kerk, maar wat ik eigenlijk zocht was een stuk over de Tweede Wereldoorlog. Dat zat bijna tegen het eind van het boek. De bladzijden voelden erg scherp aan, waaruit ik opmaakte dat niemand erg vaak in het boek had gekeken. Er waren een paar foto’s van jonge soldaten die hadden meegevochten in de Achttiendaagse Veldtocht en waarvan er een niet was teruggekeerd. Er was ook een lijst van ‘opgeeischten’. Daar stond de naam van Louis Devilder niet tussen. Het bijschrift bij de lijst vermeldde wel dat het ging over een document uit 1942, dus de naam van mijn overgrootvader kon er ook niet tussen staan.
Het boek begon zwaar te wegen, en ik liet het even zakken. Buiten, op straat, regende het pijpenstelen. De huizen aan de overkant waren bijna onzichtbaar achter hun regengordijn. Ik had zin om nog eens het cafe op te zoeken, maar wist dat het onbegonnen werk was om met mijn krukken naar buiten te gaan. Bovendien had ik daar ook niets te zoeken. De regen viel zo hard neer dat ze dikke, vette strepen maakte op de venster, volledig verticaal.
“De oorlogsslachtoffers van Onderbeke,” luidde de titel van de volgende paragraaf. Er waren er niet veel geweest, zo te zien. Een zekere Georgette Buyle die een granaatscherf in haar hart had gekregen (hoe was die daar gekomen?), een postbode die verkeerdelijk was aangezien voor een verzetslid en was doodgeschoten, en ook een Duitse soldaat. Mijn ogen bleven er op rusten.
Peter Schutze. Zou dat de Peter zijn van de dagboeken? Ik las verder. Het boek vertelde dat soldaat Schutze op de uitkijk had gestaan op een grindheuvel, en er ’s nachts in weggezakt en gestikt was. Dat klonk te fantastisch om waar te zijn – wie zakte er nu zomaar weg, en dan nog in een heuvel grind? Datum van overlijden: 8 december 1943. Mijn hart sloeg een slag over.

Ik stond onder het afdak van de achtertuin te roken. Moeder was weg met een vriendin. De getallen en namen zwommen rond in mijn hoofd, vooral ook omdat het mij afleidde van sterke herinneringen aan de gevangenis en wat er vooraf aan was gegaan.
Louis had op 7 december geschreven dat hij weer zou gaan vissen met Peter. Hadden de Duitsers hem de schuld gegeven van de dood van Peter? Misschien was er een ander ongeluk gebeurd, en hadden ze Louis dan maar naar Duitsland gestuurd om het stil te houden. Of misschien had Peter homofiele avances gemaakt op Louis, was er een gevecht ontstaan en was Peter per ongeluk doodgeslagen geweest. Toch leek Louis uit zijn dagboeken enorm zachtaardig. Er was natuurlijk dat bizarre fragment in runen.
Ik steunde op een kruk, en toen op een andere. Ik had het zelfs niet gemerkt dat mijn moeder voor mijn neus was verschenen, onder een paraplu.
“Wat sta jij hier te doen?”
Haar stem klonk niet onvriendelijk, maar op een bepaalde manier mannelijk.
“Waarom praat jij zo raar?”
Ze tilde haar paraplu op. Het was nog steeds mijn moeder.
“Aan het nadenken,” zei ik achteloos.
“Over?”
“Wat ik gelezen heb,” zei ik met een schouderophalen.
“Toch niet weer over mijn grootvader?”
“Natuurlijk. Het is niet dat hier anders veel te doen is.”
“Misschien moet je eens wat anders lezen? Louis was echt zo interessant niet.”
“Maar je weet niets over hem.”
Mijn moeder ging ook onder het afdak staan en klapte haar paraplu dicht.
“Ik zou gewoon niet willen dat je denkt dat... Ik weet het niet,” zei ze, “Mijn moeder vertelde mij altijd dat haar vader zot was teruggekeerd uit Duitsland, en ik vind het raar dat je je zijn lot zo aantrekt. Als er een iemand is in de familie waar je niet op moet gaan lijken, dan is het hem wel.”
Ik moest lachen en nam nog een trek van mijn sigaret.
“Serieus, moeder. Ik ga niet op iemand lijken door zijn dagboek te lezen. Ik heb die mens zelfs nooit gekend.”
“Ik vind het gewoon raar dat je nooit eerder geinteresseerd bent geweest in je familie, en nu plots wel. Waarom bezoek je eens tante Maria niet?”
“Maria? Het is al geleden van toen ik dertien was dat ik die gezien heb.”
“Ze heeft je wel altijd veel geld gegeven voor je verjaardag.”
Ik haalde mijn schouders op.
“Ik heb daar nooit om gevraagd.”
Ik besefte dat dit soort gesprekken een van de vele redenen was waarom ik nooit had kunnen blijven wonen in Onderbeke. Onvrijwillig had ik terug een beeld in mijn hoofd van een van mijn vrienden die aan het overgeven was over de reling van een brug nadat zijn liefje uit een dorp in de streek hem gedumpt had voor een andere gast. Zelfs dat was boeiender dan de parochiale gedachten van mijn moeder.
“Jij bent soms zo...”
Ze maakte haar zin niet af, en ik had zelf geen zin om ruzie te maken. Ze ging naar binnen, en ik rookte mijn sigaret op.

Ik droomde dat ik terug in mijn cel was. Alleen waren de muren witter, en was het venster groter. Ik zat aan tafel. Voor mij zat een man met volledig zwart haar. Ik vond dat hij op een of andere manier leek op Jana. Hij leek eerst wartaal te spreken tegen mij, maar gaandeweg werd zijn taal verstaanbaarder.
“Steven, Paul, Evert, Eline, Dirk... die namen zeggen je niets?”
“Nee,” zei ik, naar mijn aanvoelen extreem traag, “Waarom?”
“Laat maar,” zuchtte de man.
Een andere man kwam binnen. Ik voelde mij zwaar, zo zwaar dat ik niet kon opkijken naar het gezicht van de andere man.
“Wie is dat?” bracht ik uit.
“Dat is niemand,” zei de man die tegen mij sprak.
“Ik was alleen maar aan het lezen,” zei ik.
“Ja. Dat weten we.”
“Ik wil terug normaal kunnen lopen,” mompelde ik.
“Binnenkort kan dat weer. Ga nu maar slapen.”
En ik werd wakker.

Verder naar deel zes.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten