Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

maandag 19 september 2011

De gehangenen (III)

3. Terugweg

Ik stond erop om alleen terug te wandelen van bij de dokter, op mijn krukken. Het was al goed en wel dat mijn moeder voor mij wilde zorgen, maar voordat ik in het gevang moest, had ik ook voor mijzelf gezorgd en had ik mijn eigen was en strijk gedaan. Het was een onverschillige dag buiten, te koud om lang buiten te zijn, te warm voor een warme vest. Ik deed er zeker een uur over om de heuvel op te raken van bij de dokter tot het centrum. Het gaf niet – ik voelde mijn spieren terug werken, en het verzette mijn gedachten van dat constante thuis zitten met water, fruitsap en saaie programma’s op tv. Elke metalen klikstap van de krukken bracht mij verder, beetje bij beetje. Ik dacht aan mijn moeder, die het niet gezegd had maar wel weer gezegd had op haar eigen manier, dat ze vreesde dat mensen in Noorderbeke mij gingen herkennen. Dat ze. Alsof ze mij gingen aanspreken op mijn verleden. Ja, het is waar dat ik in de gazet gestaan heb en dat ik bleef zwijgen op het proces. Het is ook waar dat ik geen contact meer had met mijn maten van vroeger, en verdomme, ik miste die maten ook niet eens. Het was genoeg geweest, om eerlijk te zijn. Maar wat zou ik daarover te vertellen hebben tegen de beenhouwer en de schoenmaker, en de leraar van de lagere school die mij toch altijd maar een stuk crapuul gevonden had omdat ik veel vocht en raar haar had?
De hemel zat potdicht. Hier in dit dorp leek alles onwerkelijk, hoe onwerkelijk mijn leven voor hen ook moet geleken hebben. Alleen een snelle, gladde auto die door de straat raasde herinnerde nog aan de voorbije jaren. Ik had er ook zo een gehad. Ik had er in gesnoven en ik had me laten pijpen door een zangeres. Toen was ik thuisgekomen, had ik overgegeven in mijn wc.
Ik stond even stil en probeerde mij, zo goed en zo kwaad als ik kon, uit te rekken. In het boek dat de geschiedenis beschreef van Noorderbeke, en waar ik nu en dan in zat te bladeren, had er een foto gezeten van de hoofdstraat zoals die geweest was in 1935. Ze was nauwelijks herkenbaar in haar vorm van vandaag. Alleen twee huizen op de hoek en het pad naar het kerkhof waren nog hetzelfde. Al de rest was nieuwbouw of renovatie. En natuurlijk ook overal auto’s.
“Het verleden weegt zwaar in mijn kop,” had een vriend van mij ooit gezegd. Al begon het dankzij het wandelen en de fysieke inspanning lichter te wegen, toch moest ik hem eindelijk gelijk geven. En ik besefte dat de gast die dat gezegd was, intussen al dood was ook. Motorongeluk twee jaar geleden in Brugge, op slag dood tegen een boom. Ik had zin om te roken. Net toen ik een sigaret aan had kunnen steken, leunend tegen een verkeersbord aan een zijstraat, hoorde ik een stem naast mij.
“Kris! Dat is lang geleden!”
Ik keek verstoord opzij. Het duurde enkele seconden voor ik me kon herinneren wie er op de fiets zat die naast mij gestopt was. Het was een lang, mager meisje met zwart haar en grote grijze ogen. Ze had een piercing aan beide kanten van haar mond, waardoor het leek alsof ze altijd moest lachen.
“Jana? Ik wist niet dat jij hier woonde.”
Ze keek ongegeneerd naar mijn krukken en stukken grijswit plaaster.
“Al twee jaar, met Michel.”
“Wie is Michel? Wacht, ja, ik weet het weer. Die gast die in dat groepje speelde. Een maat van Dries.”
“Maten zijn ze niet meer,” zei Jana. Dries was de voorganger van Michel geweest, dus ik hoefde daar geen vragen bij te stellen.
“Wat is er met je gebeurd?”
“Lees je af en toe eens geen krant?”
“Ik hoor dingen,” zei ze met een schouderophalen, “Ze zeiden dat je in de gevangenis zat.”
“Een beetje. Ik heb mijn benen gebroken toen ik eruit probeerde te raken.”
Ik besefte dat dat stoerder klonk dan ik het bedoelde, en dat dat op mensen als Jana altijd indruk maakte. Ze was helemaal anders dan de andere, burgerlijke jeugd van Noorderbeke. Het voelde wat desoriënterend van haar hier te zien.
“Ik moest trouwens denken aan Dries, onlangs,” zei ik, om geen ruimte te laten voor vragen die ik niet wilde beantwoorden, “Ik heb hier toch niks te doen, dus ben ik beginnen lezen in een oud dagboek van mijn overgrootvader.”
“Was je overgrootvader een nazi dan?” vroeg ze werktuiglijk. Ik moest lachen om die vraag. Louis Devilder had er op foto allesbehalve een nazi uitgezien, en ook uit zijn teksten sprak een simpel boerenverstand dat zich niet inliet met rare politieke opvattingen.
“Nee. Maar blijkbaar zaten er Duitsers bij hem thuis in de Tweede Wereldoorlog.”
“Ach zo. Mja, ik ben daar al lang niet meer mee bezig,” zei Jana, “Dries was een klare zot. Het laatste wat ik van hem hoorde was dat hij weer ergens een Turk in elkaar geslagen heeft. Zomaar.”
Ik had overtuigde racisten nooit goed begrepen. Meestal waren het ook enorme losers.
“Tja. Goed dat je van ‘m af bent, zeker?
Ondertussen had ik onwillekeurig in m’n binnenzak gezocht naar het dagboek, dat ik bij mij hield voor dode momenten (en dat waren er vrij veel).
“Kijk, dat is het dagboek,” zei ik overbodig, terwijl ik het voor haar uit hield. Ze keek even naar de kaft, en toen naar mij.
“Wel, ik hoop in elk geval dat het beter met je gaat,” zei Jana, “Misschien doet lezen deugd. Het is saai leven hier, maar ’t is beter dan bij die zotten zitten in Gent. Ik ben hier zelf erg content met Michel.”
Ik liet het boek zakken.
“Wel,” zei ik met een zucht, maar mijn zin werd afgebroken toen er iets uit het dagboek viel. Een opgevouwen stuk papier dat ik nog niet eerder gezien had. Omdat ik er niet bij kon, stapte Jana af en raapte ze het op voor mij. Het vloog vanzelf open in de milde wind.
“He wacht,” zei Jana, die het blad bekeek met belangstelling, “Dat zijn runen.”
Ze gaf me het papier terug. Voor mij leek het een soort geheimschrift of iets dat je bij de scouts leert.
“Runen?”
“Ben je zeker dat je overgrootvader geen nazi was? Die mannen waren daar dol op.”
“Ik ben het vrij zeker, ja,” antwoordde ik, “Misschien heeft hij het niet geschreven?”
“Mag ik?” vroeg Jana. Ik gaf haar het blad terug.
“Ik wist niet dat jij runen kon lezen.”
Ze haalde haar schouders op terwijl ze probeerde te lezen.
“Het is lang geleden,” zei ze toen, “Dus het gaat traag. Het ding is ondertekend met ‘L.D.’
Initialen?”
“Eh, ja,” antwoordde ik schaapachtig, “Dat zijn zijn initialen.”
“Enfin, het is van jou, natuurlijk,” zei Jana, “Maar als je wil, kan ik het meenemen naar huis en kan ik je morgen vertellen wat er in staat.”
“Ok,” zei ik, “Laat ons ergens afspreken. Niet bij mijn ma thuis.”
Ze lachte vreugdeloos.
“Goed. In het café dan?”
Ik had onmiddellijk een beeld voor ogen van het oude café, vol oude mensen, met halfgeblindeerde vensters en licht vijandige dorpsdikzakken. Het was nu mijn beurt om vreugdeloos te glimlachen.
“Wel, goed dan.”
Jana had het papier in haar zak gestoken en was terug op haar fiets gekropen.
“Wel,” zei ze, “Het is dat, of afspreken op het kerkhof. En ’t is niet dat ik dat niet zou doen, maar dat lijkt me niets voor jou.”
“Daar ben ik inderdaad niet gothic genoeg voor.”
“Zo is dat.”
Met die woorden nam ze afscheid, en reed ze weg. En ondanks het feit dat ik er tegen op zag om terug te komen in dat bittere dorpscafé, was ik ook blij dat ik morgenavond niet opnieuw thuis voor tv ging moeten zitten.

Verder naar deel vier.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten