Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zaterdag 17 september 2011

De gehangenen (I)

1. Dagboek

Enkele weken voor ik 30 werd, was ik terug bij mijn moeder gaan wonen. Het was de enige optie die ik had, want ik had te weinig geld om ook nog maar een maand van te kunnen leven, en mijn benen waren nog altijd traag aan het herstellen. Het eerste deel van de herstelperiode had ik half in ziekenhuizen, half in de gevangenis doorgebracht. Ik had uit de gevangenis proberen ontsnappen door uit een venster te springen.
Ik lag naar het plafond te staren in de living. Uit de keuken klonk gedempte, slechte muziek van een of andere Vlaamse schlagerzanger. Op de vensterbank naast de zetel lag een stapel boeken en stond een glas half-opgedronken sinaasappelsap. Mijn gsm was God wist waar, en ik droeg slechts een trainingsbroek en een goedkoop, proper t-shirt. Mijn blik wendde zich van het plafond naar de venster. Ik was meer dan een jaar uit roulatie geweest, en als ik alles wel beschouwde, waren het vijf jaren geweest. Vijf jaren van feesten, geweld, chantage, grootspraak en seks. Om eerlijk te zijn had ik er ook geen spijt van. In die periode had ik altijd gelachen met mensen die er een gewone weekjob op na hadden gehouden, elke dag thuis waren gekomen in een kneuterig Vlaams huis met een doodbraaf gezin waar niets te beleven was geweest buiten tv kijken. Wel, de sterren die zij op tv hadden gezien, daar had ik nachtenlang mee gefeest. De babes die de programma’s hadden gepresenteerd waar zij naar hadden gekeken, hadden in mijn gsm-geheugen gestaan, en de meest uiteenlopende politici waren klanten van mij geweest.
Nu was ik al een hele tijd niemand. Een schuldige, in de ogen van het gerecht. Een verloren zoon volgens mijn moeder. Een man met potentieel, had de gerechtspsychiater gezegd. En verbrand voor mijn oude vrienden, waarvan sommigen me allerlei beloftes hadden gedaan om me terug aan boord te hijsen eens ik beter was, en anderen deden alsof ik niet bestond. Maar ik had gezwegen, en zelfs in mijn plantaardige, lethargische toestand gaf me dat een zeker eergevoel.
“Meine Ehre heißt Treue,” had een kennis van me ooit gezegd, een gestoorde neonazi die, de dagen dat hij niet tot aan zijn oogbollen vol drugs had gezeten, soms interessante dingen te zeggen had gehad. Ik moest terugdenken aan die uitspraak, die volgens hem het motto geweest was van de SS.
Op straat gebeurde er niks. Dit was nog steeds hetzelfde Oost-Vlaamse boerengat tussen Schelde en Leie zoals ik het gekend had 20 jaar geleden. Het was een plek om kind te zijn of een plek om oud te zijn, maar geen plaats voor mensen die wilden weten wat het betekende om voluit te leven. Ik herinnerde me nog mijn eerste scoutsfuiven hier, de eerste keer dat ik een sigaret rookte om de hoek van het voetbalcafé, en dikke Leslie, mijn eerste liefje. Ik moest onwillekeurig het hoofd schudden en voelde dat ik zin had in een sigaret. Ik onderdrukte de gedachte en richtte mijn aandacht op de stapel boeken. Het waren stoffige, oude boeken. Lezen had me nooit erg geïnteresseerd. Ik had in mijn jaren van waanzin wel schrijvers ontmoet, en ik had graag naar hen geluisterd, maar aan een boek beginnen had me steeds een onbegonnen opdracht geleken, een compleet tijdverlies zelfs. Ik haalde het eerste boek van de stapel.
“Ontdekkingsreizigers uit de 19e eeuw,” las ik de titel hardop voor. Ik bladerde erdoor. Enkele tekeningen, landkaarten en oude foto’s van mannen in kaki, omringd door negers. Niet interessant. Ik legde het weg en nam het volgende boek, “Het verdriet van België”. Ik opende het zelfs niet eens omdat de titel me al zo deprimerend leek. Dat was ook het probleem altijd met die schrijvers – interessante mensen, daar niet van, maar altijd zo godallemachtig depressief en altijd dat piekeren over andere mensen en de wereld. Ja, de wereld was natuurlijk een plaats vol idioten en vol geweld, maar ofwel stortte je je erin, ofwel hield je je afzijdig. Erover schrijven
leek me opnieuw zo’n verspilling van tijd en energie. Het volgende boek klonk al interessanter: “De geschiedenis van Westerbeke”. Westerbeke was de gemeente waar ik was opgegroeid. Het boek voelde ook oud aan. Ik bladerde er even door. Opnieuw die landkaarten. Wapenschilden. Foto’s en doodsbrieven van ex-burgemeesters. Hier en daar las ik een kop of een artikel. In de kaft zaten er ook krantenknipsels. Op een oude foto herkende ik de Langestraat, waar ik zeven jaar gewoond had. Ik legde het gewichtige boek, dat naar leder rook, op het bijzettafeltje naast de zetel, om me er aan te herinneren dat ik het later nog eens moest bekijken. De volgende twee boeken legde ik onmiddellijk terug weg – van het ene stond de kaft me niet aan, en het andere was een boek over tuinieren, wat me mogelijk nog minder kon boeien dan voor mijn plezier lezen.
Het laatste boek leek meer op een schrift, en voelde oud aan. De kaft had een onaangename, halfvochtige aanraking, en deed me denken aan vuile vellen vloeipapier die ooit waren achtergebleven in mijn boekentas toen ik dertien was.  Ik nam een slok sinaasappelsap. Het deed mijn verhemelte nog droger voelen dan het al deed.
“Verdomme,” vloekte ik. Ik zou moeten wachten tot mijn moeder thuis kwam om te vragen om water, want ik was bovendien ook zo stom geweest mijn krukken tegen de tafel te zetten, waar ik er niet bij kon. Ik opende het schrift.
“Louis Devilder,” stond er in keurige letters in geschreven. De naam zei me niks. Het papier kraakte wat toen ik verder probeerde te bladeren, en er vielen twee foto’s uit. Een van beide foto’s herkende ik, omdat er een grotere versie van had gehangen in het huis van mijn grootouders. Het was een streng portret van mijn overgrootouders geweest langs grootmoederzijde. Mijn overgrootmoeder was gestorven toen ik nog in de lagere school zat, maar ik herinnerde me dat die dood me niet erg veel gezegd had. Ze was toen al meer een soort spook geweest dan wat anders, even verstoft als die onmogelijk zware meubels die mijn grootouders gehad hadden.
Door te kijken naar de foto drong het tot me door dat Louis Devilder mijn overgrootvader moest geweest zijn, de vader van mijn grootmoeder, en dus de grootvader van mijn eigen moeder. Ik wist van mijn moeder dat ze haar grootvader nooit gekend had. Op dat ogenblik hoorde ik de sleutel in het sleutelgat van de voordeur draaien. Om de een of andere reden begon ik ook plots terug de muziek te horen die al de hele tijd uit de keuken was gekomen.
Ik zat nog steeds met het schrift in mijn handen toen mijn moeder de woonkamer binnenkwam.
“Ah, Kris, aan het lezen?” vroeg mijn moeder. Ze zette enkele tassen vol boodschappen met veel gedruis op tafel.
“Niet echt,” zei ik loom.
“Zeg,” vroeg ik haar toen, “Dit is een schrift van ons overgrootvader, nee?”
Mijn moeder fronste en keek naar het ding dat ik omhoog hield.
“Ja. God, ja. Dat lag onderaan die stapel boeken die ik van zolder heb gehaald deze morgen. Ik wist niet dat dat ding nog bestond. Het is zijn dagboek.”
Ik opende de eerste bladzijde. Het geschrift was erg keurig, en goed leesbaar.
“In den hoogen zomer is het meestal warm te lande, doch niet vandaag,” las ik voor, waarop ik moest lachen.
“Zo zot,” zei ik, “spraken mensen vroeger echt zo of wat?”
“Ach. Dat was een manier van schrijven,” zei mijn moeder, die intussen de boodschappen op tafel aan het sorteren was naargelang de kast waarin ze zouden verdwijnen. Ik knikte.
“Ja, ik heb mijn grootvader nooit gekend,” zei ze, “Hij is gestorven in ’47.”
“In de oorlog?”
“Die was al gedaan in ’45 hé.”
“Ah ja, juist. Wat is er met hem gebeurd?”
Mijn moeder haalde de schouders op.
“Tijdens de oorlog moest hij gaan werken in Duitsland. Toen hij terugkwam, was hij zot geworden. ’t Staat ook in zijn dagboek, denk ik. ’t Is misschien daarom dat ik het bewaard heb, want mijn eigen moeder vond het maar griezelig om dat te lezen.”
Ik bekeek het schrift met hernieuwde belangstelling.
“Tiens. Waarom wist ik dat niet?”
“Je vroeg er nooit naar.”
Ik ging iets zeggen, maar hield mijn mond.
“Zeg, ma,” riep ik haar tenslotte na, toen ze al in de keuken was, “Kan je mij een glas water brengen?”

Verder naar deel twee.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten