Over 'Onklare taal'

'Onklare taal' is de verzamelnaam van diverse tekstprojecten van mijn hand. Dit is de poëzieafdeling daarvan. Hier kan je zowel de laatste nieuwe gedichten als ook een selectie van oudere gedichten vinden. De weg een beetje kwijt? Deze link brengt je terug naar de homepage van 'Onklare taal'.

Overigens kan je hier gratis mijn poëziebundels downloaden in PDF-formaat: 'Epicentrum' (2012), 'Synaeresis' (2012), 'Subductie' (2013), 'Enceladus' (2015), 'Volterra' (2017), 'De snelheid van de duisternis' (2019) en 'Indiscrete wiskunde' (2021). Behalve 'Synaeresis', dat één verhalend gedicht is in twee delen, bevatten de anderen telkens een 30-tal geredigeerde en zorgvuldig geselecteerde gedichten, met duiding en een nieuwe indeling. In 2020 verscheen mijn debuutroman 'Fragmentariërs'. In 2023 bracht ik de opvolger 'Constellatie' uit.

zondag 5 december 2010

Het sprookje van de 672ste nacht (I)

De Oostenrijkse schrijver Hugo von Hofmannsthal (1874-1929) was vooral een toneel- en operaschrijver, en in veel opzichten eerder conservatief. "Das Märchen der 672. Nacht" schreef hij in 1895. Tijdens mijn opleiding in de Duitse literatuur maakte het deel uit van de oplegde lectuur, en was het niet alleen door de rijke, spannende en illustratieve taal een kortverhaal dat nog lang bleef nagisten, maar ook door de mysterieuze thematiek en de nachtmerrie-achtige, vroegmoderne uitingen van existentiële angst voor het ennui en het nihilisme. Het vormde tevens de inspiratie voor een droomsequens in "Titaan", een van mijn onuitgegeven werken. Jammer genoeg is het een erg onbekend kortverhaal in de Nederlanden, met slechts weinig vertalingen, dus heb ik besloten om daar op een bescheiden manier verandering in te brengen. Ik hoop dat ik er von Hofmannsthal geen oneer mee heb aangedaan. Hieronder staat het eerste deel. Het is mogelijk dat er later nog wat aan gesleuteld wordt.

I

Een jonge, zeer mooie koopmanszoon die noch vader, noch moeder had, werd kort na zijn vijfentwintigste jaar bevangen door verveling met het leven in de gemeenschap en leven als of met gasten. Hij barricadeerde de meeste kamers van zijn huis en ontsloeg al zijn personeel, op vier mensen na, op wie hij erg gesteld was vanwege hun aanhankelijkheid en hele persoonlijkheid. Aangezien hij geen behoefte had aan vrienden en er ook geen enkele vrouw was van wie hij zich kon voorstellen dat hij haar fysiek aantrekkelijk of zelfs maar verdraaglijk zou vinden, leefde hij steeds eenzamer, in overeenkomst met zijn gemoedstoestand. Het was niet dat hij mensenschuw was. Hij ging echter liever de straat op, of wandelen in openbare tuinen, om daar de gezichten van de mensen te observeren. Hij verwaarloosde ook zijn lichamelijke gezondheid niet, noch zijn mooie handen, noch het decoratieve aspect van zijn woning. De schoonheid van zijn tapijten, weefwerken en zijde, de uitgesneden en opgedeelde muren, de metalen luchters en kandelaars en zijn aarden of glazen schalen werden voor hem zelfs doordrongen van een betekenis die hij tot dan toe nooit vermoed had. Langzaamaan begon hij er ook oog voor te hebben hoe alle vormen en kleuren in de wereld in zijn eigendom tot leven kwamen. Hij herkende in zijn verstrengelde ornamenten het toverbeeld van de verstrengelde wonderen van de wereld. Hij ontdekte de vormen van dieren, de vormen van bloemen en het overgaan van bloem tot dier: dolfijnen, leeuwen en tulpen, parels en ook de acanthus. Hij leerde de strijd kennen tussen de last die een pilaar moest dragen en de weerstand die de vaste grond bood, het water dat naar boven klom en zich dan weer naar beneden stortte, de zaligheid van beweging en het voorname van rust, het dansen en sterven, en de kleuren van bloemen en bladeren, kleuren van dierenhuiden en gezichten van volkeren, kleuren van edelstenen en de kleuren van de stormachtige en soms rustig oplichtende zee, ja, hij ontdekte zelfs de maan en de sterren, de mythische bal en ringen en de daarmee vergroeide vleugels van serafijnen. Lange tijd was hij dronken door deze grote, diepzinnige schoonheid die aan hem toebehoorde, en elke dag werd mooier en minder leeg tussen deze dingen, die niet langer nog dode en nederige zaken waren, maar een enorm erfgoed, het goddelijke werk van alle geslachten.

En toch voelde hij ook evenzeer de nietsheid aan van al die dingen. Op de lange duur liet de gedachte aan de dood hem niet meer los, en vaak overviel die gedachte hem tussen lachende of klagende mensen, soms 's nachts, soms bij het eten. Maar aangezien hij niet ziek was, was die gedachte niet afschuwwekkend, maar eerder feestelijk en doordrongen van een zekere pronkzucht. Ze kwam het sterkste opzetten als hij de mooiste gedachten had, of in een roes aan de schoonheid van zijn jeugd en eenzaamheid dacht. Dikwijls haalde de koopmanszoon dan trots uit een spiegel, verzen van dichters, zijn rijkdom en zijn intelligentie. Duistere spreekwoorden wogen niet op zijn ziel. Hij zei: "Waar je sterven moet, daarheen zullen je voeten je brengen," en zag zichzelf aangenaam, als een op jacht verdwaalde koning, in een onbekend woud tussen exotische bloemen een vreemd, wonderbaarlijk lot tegemoet gaan. Hij zei: "Als het huis klaar is, komt de dood," en zag iemand langzaam aankomen, over zijn door gevleugelde leeuwen gedragen paleisbrug, vervuld van de wonderbaarlijke prijs van het leven.

Hij maakte zichzelf wijs dat hij volkomen eenzaam leefde, maar zijn vier dienaren omringden hem als honden. En hoewel hij weinig met hen sprak, voelde hij toch op een bepaalde manier dat zij er steeds onuitgesproken aan dachten, hun taak als personeel zo goed mogelijk uit te voeren. Hij begon ook nu en dan over hen na te denken.

Zijn huishoudster was een oude vrouw. Haar gestorven dochter was de voedster geweest van de koopmanszoon, en ook haar andere kinderen waren al dood. Ze was erg stil, en van haar bleke gezicht en witte handen ging de koelte uit van een altaar. Maar hij mocht haar omdat ze altijd in het huis geweest was, en met haar de herinnering aan de stem van zijn eigen moeder en kindertijd in leven werden gehouden, en die beide herinneringen had hij hartstochtelijk lief.

Met zijn toestemming had ze een ver familielid in huis genomen, een erg gesloten meisje van nauwelijks vijftien jaar. Ze had een hard karakter, en was moeilijk te verstaan. Op een keer stortte ze zich in een donkere opwelling uit het venster in de tuin, maar viel met haar kinderlijke lichaam in toevallig opgewoelde tuinaarde, zodat ze slechts een sleutelbeen brak omdat er op die plek in de grond toevallig een steen had gezeten. Eens ze in bed lag, liet de koopmanszoon zijn dokter bij haar komen. 's Avonds echter ging hij zelf ook langs om te zien hoe het met haar ging. Ze hield haar ogen gesloten, en hij keek haar voor de eerste keer pas lange tijd aan, verwonderd over de vreemde en vroegrijpe gratie van haar gezicht. Alleen haar lippen waren erg dun, en hadden iets onmoois, iets onheilspellends. Plots opende ze haar ogen, keek ze hem ijskoud en boos aan, en draaide zich met kwaad samengeperste lippen, de pijn verbijtend, naar de muur toe, zodat ze op haar gewonde zij kwam te liggen. Haar doodsbleke gezicht verkleurde op dat moment tot een groenachtig wit, ze raakte buiten bewustzijn en keerde terug naar haar toestand voordien. Toen ze terug genezen was, sprak de koopmanszoon lange tijd niet meer met haar als ze hem tegenkwam. Enkele keren vroeg hij aan de oude vrouw of het meisje niet graag in het huis was, maar zij ontkende dat steeds opnieuw.

De enige dienaar die hij besloten had in huis te houden, had hij leren kennen toen hij bij een ambassadeur die voor de Perzische koning werkte 's avonds was gaan eten. Daar werden ze door die dienaar bediend met een zeldzame voorkomendheid en omzichtigheid, en gaf deze tegelijk blijk van zulk een teruggetrokkenheid en bescheidenheid, dat de koopmanszoon er meer genoegen in schiep om hem gade te slaan dan te luisteren naar de gesprekken van de andere gasten. Des te groter was zijn vreugde toen vele maanden later deze dienaar om hem toe stapte op straat. Met precies dezelfde diepe ernst als op die avond, en zonder opdringerig te zijn, bood hij zijn diensten aan hem aan. De koopmanszoon had hem onmiddellijk herkend aan zijn donkere, moerbeikleurige gezicht, en zijn enorme beleefdheid. Hij nam hem ogenblikkelijk in dienst, ontsloeg twee jonge dienaren die hij nog steeds in huis had, en liet zich voortaan bij het eten en op andere gelegenheden alleen door die ernstige, teruggetrokken man bedienen. Deze maakte haast nooit gebruik van de toestemming om 's avonds het huis te verlaten. Hij toonde een uitzonderlijke gehechtheid aan zijn heer. Hij anticipeerde op zijn wensen, en kon zijn neigingen en afwijkingen zwijgend raden, zodat hij een steeds grotere genegenheid voor hem voelde.

Hoewel hij zich slechts door hem liet bedienen bij het eten, liet hij desondanks de schotels met groenten en zoet gebak door een dienares opdienen, een jong meisje, maar toch twee of drie jaar ouder dan dat andere meisje. Dit meisje was er één dat men vanuit de verte, of als een danseres in het licht van fakkels nauwelijks mooi zou vinden, omdat de fijnheid van hun trekken dan verloren zou gaan. Omdat hij haar echter dagelijks dicht in de buurt had, werd hij steeds gegrepen door de onvergelijkbare schoonheid van haar oogleden en lippen, en de trage, vreugdeloze bewegingen van haar mooie lichaam waren voor hem een raadselachtige taal van een ontoegankelijke en wonderlijke wereld.

Als de zomerhitte in de stad te groot werd, de klamme gloed langs de huizen gleed, en de wind op zwoele, zware vollemaansnachten witte stofwolken door de straten blies, reisde de koopmanszoon met zijn vier dienaren naar zijn landhuis in de bergen, in een nauw, door donkere bergen omgeven dal. Daar lagen veel gelijkaardige landhuizen van rijkelui. Van beide kanten stortten watervallen zich in kloven naar beneden, en zorgden ze voor koelte. De maan was bijna altijd achter de bergen, maar grote witte wolken stegen langs de zwarte bergwanden naar boven, zweefden feestelijk door de donkerglanzende hemel en verdwenen tenslotte aan de andere kant. Hier leefde de koopmanszoon zoals gewoonlijk, in een huis waarvan de houten muren steeds doortrokken waren van de koele geur uit de tuin en de vele watervallen. 's Namiddags, tot de zon achter de bergen wegviel, zat hij in de tuin en las hij meestal in een boek dat verhaalde over de oorlogen van een zeer grote vorst. Soms moest hij zich temidden van beschrijvingen inhouden, over hoe duizenden ruiters van de vijandelijke vorst schreeuwend op hun paarden rechtsomkeer maakten of hoe oorlogswagens weggesleurd werden langs de steile oevers van rivieren, omdat hij voelde, zonder op te kijken, dat de ogen van zijn vier dienaren op hem gericht waren. Zonder zijn hoofd omhoog te tillen wist hij dat ze hem aankeken, zonder één woord te zeggen, elk vanuit een andere kamer. Hij kende hen zo goed. Hij voelde hen leven, sterker en indringender nog dan hij zichzelf voelde leven. Hij ondervond door dit feit soms een lichte geroerdheid of verwondering, en nu een raadselachtige beklemming. Met een hallucinante duidelijkheid voelde hij hoe beide ouderen de dood tegemoet leefden met elk verstrijkend uur, met het ontegenzeggelijke anders worden van hun trekken en gebaren, die hij zo goed kende; en hoe beide meisjes eenzelfde kaal, luchtledig leven in gleden. Zoals men kan gruwen van de dodelijke bitterheid die men nog voelt bij het opstaan na een vergeten nachtmerrie, zo voelde hij ook in al zijn leden de zware last van hun levens, waar ze zelf geen kennis van hadden.

Soms moest hij opstaan en rondwandelen om zich niet te laten inpalmen door zijn angst. Maar als hij naar het verblindende grind voor zijn voeten keek, en er ingespannen op lette hoe de koele gras- en aardewasem en de geur van anjers naar hem opsteeg in heldere ademtochten, gemengd met het luie, overdreven zoete aroma van heliotropen, voelde hij hun ogen en kon hij aan niets anders denken. Zonder op te kijken wist hij dat de oude vrouw aan haar venster zat, met haar bloedloze handen op de zongewarmde vensterbank, met haar bloedloze, maskerachtige gezicht als steeds vreselijker thuishaven voor haar hulpeloze zwarte ogen die nooit zouden sterven. Zonder op te kijken voelde hij hoe de dienaar zich minutenlang terugtrok van voor het venster om zich een kast in elkaar te timmeren, en vreesde hij zonder te kijken heimelijk het moment dat hij zou terugkomen. Terwijl hij zijn handen als buigzame takken achter zich liet vallen om zich te verbergen in de dichtst begroeide hoek van zijn tuin, en al zijn gedachten probeerde te richten op de schoonheid van de hemel, die in kleine, vochtig turquoise stukken van boven door het donkere netwerk van twijgen en takken naar beneden straalde, werden zijn bloed en al zijn gedachten overweldigd door de ogen van beide meisjes die hij op hem gericht wist, de ogen van het oudere meisje traag en verdrietig, met een onbestemde eis die hem kwelde, de ogen van het jongere meisje met een ongeduldige en dan weer spottende aandacht, die hem nog erger kwelde. En daarbij dacht hij op geen enkel moment dat ze hem zomaar aankeken terwijl hij met het hoofd naar beneden rondwaalde, of neerknielde bij een anjer om die aan zijn hart te drukken, of zich neerboog onder de twijgen; het leek hem eerder alsof ze zijn hele leven overschouwden, zijn diepste wezen, zijn geheimzinnige, menselijke gebrekkigheid.

Hij voelde zich bevangen door een beklemmende angst, een dodelijke angst voor de onontkombaarheid van het leven. Nog vreeswekkender dan dat ze hem onophoudelijk observeerden was dat ze hem dwongen onvruchtbaar en zo vermoeiend aan zichzelf te denken. En de tuin was veel te klein om hen te ontlopen. Als hij echter dicht in hun buurt was, verdween die angst zo snel dat hij alles van tevoren haast vergat. Dan was hij ertoe in staat hen eens niet gade te slaan of rustig hun zo vertrouwde bewegingen in het oog te houden, en voelde hij met hen een voortdurende, lichamelijke medebeleving van hun levens.

Het jongste meisje kwam hem slechts af en toe tegen, op de trap of in de hall. De drie anderen waren echter vaak met hem in dezelfde kamer. Eén keer zag hij het oudere meisje in een gedraaide spiegel: ze wandelde door een verhoogde, aanpalende kamer, en kwam hem uit de diepte tegemoet. Ze wandelde langzaam, met inspanning, maar kaarsrecht. In elke arm droeg ze een zware, uitgemergelde Indische godheid uit donker brons. De versierde voeten van de figuren droeg ze in haar handpalm, en de donkere godinnen reikten van haar schouders tot aan haar slapen, leunend met hun doodse gewicht tegen haar tengere schouders, echter met een kwaadaardige mond van slangen, drie wilde ogen op hun voorhoofd, met hun haren opgemaakt op lugubere wijze. De godinnen bewogen vlak naast haar ademende wangen en trokken op het tempo van haar langzame stappen strepen over haar slapen. Eigenlijk leek het echter niet alsof ze leed onder de godinnen, maar een zware en sacrale pijn voelde vanwege de schoonheid van haar eigen gezicht. Ze droeg zware juwelen uit levendig, donker goud - twee gewelfde slakken aan beide zijden van haar lichte voorhoofd, alsof ze een oorlogskoningin was. Hij voelde zich gegrepen door haar grote schoonheid, maar besefte tegelijk duidelijk dat het niks zou betekenen voor hem om haar in zijn armen vast te houden. Hij wist zelfs dat de schoonheid van zijn dienares hem vervulde met hartstocht, maar niet met verlangen, zodat hij zijn blik niet lang op haar liet rusten, maar de kamer uitging, tot op straat, en met een ongewoonlijke onrust tussen de huizen en tuinen verderwandelde in smalle schaduwen.

Uiteindelijk ging hij tot aan de oever van de rivier waar de tuiniers en bloemenhandelaars woonden, en zocht hij lange tijd naar een bloem of een kruidsoort waarvan figuur, geur of aroma precies zoals de zoete roes van de schoonheid van zijn dienares waren, die hem verwarde en ongerust maakte. Zo kon hij die, al was het maar voor even, in zijn bezit hebben, hoewel hij al wist dat die zoektocht vergeefs zou zijn. En terwijl hij vergeefs en met een hartstochtelijke blik rondwandelde in de serres en zich in alle vrijheid over de bloemenperken boog, waar het al donker over begon te worden, herhaalde hij in zijn hoofd onwillekeurig en uiteindelijk zelfs gekweld en tegen zijn wil, steeds opnieuw het vers van de dichter: "In de stengels van anjers die zich wiegen, in de bekorende geur van rijp graan wek je mijn verlangen op; maar als ik je vond, was jij het niet waar ik naar gezocht had, maar de zusters van je ziel."

Verder naar deel twee.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten